Denkstimulerende Gespreksmethodiek (DGM), oftewel: denksgesprekjes! Wat is het en hoe kan je dit inzetten als ouder?

DGM is ontwikkeld door Marion Blank in de jaren 70.

Haar standpunt is, dat denken gestimuleerd kan worden door taal. De dialoog tussen de volwassene en kinderen wordt beschouwd als een centrale factor in de taaldenkontwikkeling van kinderen.

 Het denkgesprek is een bewust geplande en doelmatige dialoog tussen een kind en een volwassene. De volgende stappen komen voor:

  • Stellen van de denkvraag
  • Antwoord van het kind
  • Inspelen op het antwoord van het kind
  • Nieuwe vraag stellen/antwoord geven

Binnen het denkgesprek is het de bedoeling het kind te laten balanceren op de grens van zijn kunnen. Het kind moet de kans krijgen op eigen denkkracht tot een antwoord te komen. Om het denken van het kind zoveel mogelijk te stimuleren moeten vragen gesteld worden die moeilijk genoeg of niet iets te moeilijk zijn. Als het kind de vraag niet kan beantwoorden dan helpt de volwassene hem door een vereenvoudigingstechniek toe te passen zodat het kind wel tot het goede antwoord komt. Op deze manier leert het kind zelf actief te denken en alleen af te gaan op wat de volwassene allemaal zegt. Door de succeservaring (kind heeft de vraag goed beantwoordt) groeit het zelfvertrouwen en zal het kind meer gemotiveerd raken om te de ander in dialoog te treden.

Vragen stellen

Het stellen van vragen is een belangrijk aspect bij de stimulering van communicatieve vaardigheden.

Er zijn verschillende vraagvormen. Daar moet je je bewust van zijn.

Bij het stellen van vragen is het belangrijk te weten met welk doel de vraag gesteld wordt en hoe uitgebreid het antwoord mag zijn, de VORM van de vraag is dan belangrijk.

Anderzijds moet je weten over welke onderwerpen en op welk niveau je vragen gaat stellen, dit gaat dan over de INHOUD van de vraag.

 

Stap 1:            Door het stellen van gerichte vragen, aangepast aan het niveau van het kind worden antwoorden uitgelokt.

Stap 2:            Door deze antwoorden te analyseren krijg je inzicht in de manier van denken van het kind.

Stap 3:            Door in te spelen op het antwoord van het kind, door te vereenvoudigen of te bemoeilijken, kan het kind zelf tot het juiste antwoord komen.

Bij een denkgesprek gaat het erom vragen te stellen die taal uitlokken. De volgende richtlijnen zijn van belang:

  • Stel korte en duidelijke vragen.
  • Vermijd ja/nee vragen.
  • Stel vragen met verifieerbare antwoorden.
  • Stel niet te open vragen.
  • Breng variatie aan in de soort vragen. Varieer tussen de verschillende niveaus.
  • Geef voldoende denktijd (taalruimte)! Wacht na het stellen van een vraag 3 tot 5 seconden. Het kind leert tijd te gebruiken om een doordacht antwoord te geven.
  • Vaak heb je als volwassene al een antwoord in je hoofd en je wilt alleen dat antwoord horen. Geef het antwoord van het kind een kans.
  Met welk niveau kan je nou beginnen?

1. Matching perception (benoemen) baseert zich op het waarneembare

Op niveau I wordt het kind gevraagd te reageren op opvallende kenmerken van hetgeen waargenomen is. Onder waarneming wordt verstaan alle zintuigelijke waarnemingen; gezicht, gehoor, reuk, smaak en tast. De cognitieve processen waarop de vragen een beroep doen zijn eenvoudig: benoemen van voorwerpen of handelingen, herhalen van eenvoudige zinnen, herinneren van kort tevoren aangeboden voorwerpen of informatie. Bijvoorbeeld wat is dit? Wijs hetzelfde aan als… zeg eens na, wat heb je net gehoord?

1    opzoeken           van een gelijksoortig voorwerp  (Zoek er een die er net zo uitziet als deze)

2    herkennen         van een voorwerp d.m.v. het gehoor   (Wijs aan wat je net hoorde)

3    herkennen         van een voorwerp d.m.v. de tast   (Wijs aan wat je net vast had)

4    benoemen         van een voorwerp dat werd gehoord   (Wat hoorde je?)

5    benoemen         van een voorwerp dat werd gevoeld    (Wat had je vast?)

6    benoemen         van een voorwerp dat werd gezien     (Hoe heet dit?)

7     nazeggen            van een eenvoudige zin (Zeg eens: Ik loop naar de boom)

8     herinneren         van afgebeelde voorwerpen    (Wat zag je?)

9     herinneren         van incidentele informatie

 2. Selective analysis of perception; analyse van aspecten uit dat wat waargenomen is

Ook op niveau II sluit de taal nog nauw aan bij de waarneming. Het gaat hier echter niet om de globale waarneming, maar de aandacht van het kind wordt gericht op bepaalde kenmerken van de situatie en specifieke details van voorwerpen. Ook wordt het kind gevraagd verbanden te leggen tussen twee afzonderlijke voorwerpen, handelingen en gebeurtenissen. Cognitieve processen zijn: aandacht voor details (kleur, functie) in integratie van afzonderlijke elementen tot een geheel. De vragen/opdrachten zijn iets moeilijker dan van Niveau I.

bijvoorbeeld wijs eens iets aan waarmee je kunt …, hoe zijn deze verschillend? Wijs er een aan die ... en … is, wat gebeurt er op dit plaatje?

1   opzoeken           van een voorwerp op grond van zijn functie (Zoek iets waarmee je kunt schrijven)

2   beschrijven        van een tafereel (Wat gebeurt er op dit plaatje?)

3   herinneren         van zaken genoemd In een verklaring  (Welke boodschappen moest Carla halen?)

4    herinneren         van informatie in een verklaring (Wie gingen naar het strand?, Wat namen ze mee?)

5    afmaken              van een zin  (Maak eens af: de poes slaapt in de …)

6  begrippen           benoemen van functies en kenmerken van voorwerpen  (Wat kun Je doen met een hamer?, Hoe ziet een bal eruit?)

7   begrippen           letten op twee kenmerken  (Zoek er één die rood is en kan rollen)

8   onderscheiden herkennen van verschillen (Dit is een auto en dit is ook een auto, hoe zijn ze verschillend?)

9  categoriseren    een voorbeeld geven van een categorie  (Noem eens iets dat groente is)

 3. Reordening perception: herstructureren van datgene wat waargenomen is

Het derde niveau (III) houdt een belangrijk rolverandering in de relatie tussen de taal en de directe, concrete ervaring: het kind moet het waargenomen materiaal of de direct ervaring evalueren, hergroeperen of herstructureren aan de hand van verbale opdrachten die gegeven worden. Dit vraagt het kind dat het zijn impuls om te reageren op de opvallendste kenmerken in de waarneming onderdrukt en dat hij nadenkt over wat hij waarneemt. De taal wordt een middel om de werkelijkheid te ordenen en handelingen te organiseren en te sturen.

Enkele cognitieve processen: begrip voor tijd en volgorde, generaliseren.

Bijvoorbeeld leg de plaatjes in de goede volgorde, wijs alles aan wat je niet kunt drinken, hoe zijn ze hetzelfde, wat gaan we nu doen?

1  opzoeken           van een voorwerp door verbale en visuele informatie te integreren  (zoek iets dat Ik kan gebruiken om deze tafel schoon te maken)

2  beschrijven        van een gebeuren volgend op een tafereel  (Wat gaat er nu gebeuren?)

3  rolnemen            van een andere persoon  (Wat zegt het meisje nu?)

4   uitvoeren            van een aantal opdrachten  (Ga naar het bord, pak de krijtjes en leg ze onder je stoel)

5   ordenen              van plaatjes (Leg ze eens op een rijtje, zodat je een verhaaltje maakt)

6  formuleren        van een aantal opdrachten (Vertel me hoe ik pepernoten moet maken)

7  formuleren        van een overeenkomst tussen een aantal dingen (Deze mensen zijn allemaal blij, hoe kun je dat zien?)

8   formuleren        van de samenhang tussen de volgorde van plaatjes (Vertel me dit verhaaltje eens)

9  overeenkomsten             benoemen van overeenkomsten (Wat is hetzelfde bij een glas en een kopje?)

10 uitsluiten             selecteren van een voorwerp door uitsluiten (Wat hoort er niet bij?)

11 uitsluiten             selecteren van een set voorwerpen (Welke dingen heb je niet nodig als je gaat skiën?)

12   uitsluiten             een voorbeeld geven met exclusie van een bepaald voorwerp of categorie (Noem iets dat je kan eten, maar geen snoep is)

13  definiëren          van woorden (Wat is een …?)

14 nazeggen            met variatie van uitvoering (Zeg eens heel zachtjes na, Zeg eens heel boos na, Zeg eens na, maar je mag een woord veranderen)

 4. Reasoning about perception: Redeneren over datgene wat waargenomen is

Hier zijn de vragen gericht op de reflectie vaardigheden van het kind. Hij kan niet volstaan met een analyse van het materiaal, maar het kind moet reflecteren en redeneren om een antwoord te vinden op de vraag. De bekende ‘waarom’ vraag is een goed voorbeeld.

Cognitieve processen: bedenken en formuleren van oplossingen, voorspellen en oorzaak-gevolg redeneren.

Bijvoorbeeld wat kan er gebeuren als … ? Wat zou er gebeurd kunnen zijn? Bedenk eens wat we nodig hebben om …, waarom is dit gemaakt van … ?

1   voorspellen        van verandering van positie (Waar zal de bal naar toerollen?)

2  voorspellen        van verandering in structuur (Wat zal er gebeuren als ik het ei laat vallen?)

3  reden geven      voor een voorspelling (Waarom zal het ijsje smelten?)

4  reden geven      voor een beslissing (Waarom doe je een jas aan als Je naar buiten gaat?)

5  herkennen         van de oorzaak (oorzaken) van een gebeurtenis (Hoe komt het dat de auto kapot is?)

6  formuleren        van een oplossing (Wat zou je kunnen doen?)

7  formuleren        van een oplossing vanuit het perspectief van een ander (Wat zou hij kunnen doen?)

8  kiezen               van middelen voor een doel (Wat kan ik gebruiken om deze fles open te maken?)

9 verklaren            van middelen voor een doel (Waarom kunnen we dat gebruiken?)

10 verklaren            van een constructie van dingen (Waarom Is dat zo gemaakt?)

11 verklaren            van een conclusie uit observatie (Hoe komt het dat dit ei een omelet geworden Is?)

12  verklaren            van een samengesteld woord (Waarom noemen we dit chocolademelk)

13  verklaren            van belemmeringen voor een handeling (Waarom gaan we niet bulten spelen als het regent?)

{"cart_token":"","hash":"","cart_data":""}